Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4597

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1542 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking ZW-uitkering. Hersteld verklaring voor eigen werk. Uitlooptermijn.


Uitspraak

06/1542 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 januari 2006, 05/4233 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes. II. OVERWEGINGEN Appellante, werkzaam als shopmedewerkster bij pompstation “[naam pompstation]” in [vestigingsplaats], meldde zich ziek op 5 april 2004 met hoofdpijnklachten, spier, - pees- en gewrichtsklachten en duizeligheid. Haar dienstverband met “[naam pompstation]” is per 1 september 2004 beëindigd in verband met de sluiting van het pompstation. Terzake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante op 7 april 2005 het spreekuur van verzekeringsarts R. Weijers bezocht. Deze arts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht, waarna hij appellante per 7 april 2005 hersteld verklaarde voor het eigen werk. Bij besluit van 11 april 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 7 april 2005 geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat zij op 7 april 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. In het kader van het tegen het besluit van 11 april 2005 gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts M. Carere appellante onderzocht. Deze concludeerde – nadat informatie van de huisarts van 2 september 2005 en de reumatoloog van 15 februari 2005 was ontvangen – dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 16 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 11 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij – onder meer – in aanmerking genomen dat de reumatoloog, de specialist als het gaat om fibromyalgie, weliswaar de klachten bevestigt, maar uit zijn onderzoek niet blijkt dat die klachten het medisch objectiveerbare gevolg van ziekte of gebreken zijn. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de betrokken artsen verschillende objectiveerbare ziektebeelden als oorzaak voor de klachten noemen. Er wordt dan ook verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de psychische problemen van appellante. Ter onderbouwing heeft appellante nadere informatie van de behandelend sector overgelegd, waaronder een rapportage van psychiater A.R. Hertroijs van 11 mei 2006 en een brief van de revalidatiearts J.H. Martens van 23 mei 2006. De Raad overweegt als volgt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen redenen bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante per 7 april 2005. De Raad heeft daarbij – evenals de rechtbank – met name betekenis toegekend aan de rapporten van 7 april 2005 van verzekeringsarts Weijers en van 15 september 2005 van bezwaarverzekeringsarts Carere. Uit deze rapporten blijkt dat Weijers appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht en dat beide artsen hun oordeel mede hebben gebaseerd op de beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van de reumatoloog van 15 februari 2005 waarin wordt gesteld dat bij lichamelijk onderzoek geen evident objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld en dat sprake is van aspecifieke klachten. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat psychiater Hertroijs appellante op 2 mei 2006 heeft onderzocht, derhalve ruim na de datum hier in geding en dat, hoewel is gebleken van een toename van klachten bij appellante, de Raad – onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Carere van 24 juli 2007 – niet is gebleken van nieuwe objectiveerbare gegevens op de datum hier in geding. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen. De Raad is ondanks het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts appellante op zijn spreekuur van 7 april 2005 heeft onderzocht en haar per dezelfde dag hersteld heeft verklaard voor haar eigen werk. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft erkend is het gebruikelijk om bij een hersteldmelding een uitlooptermijn van één dag te hanteren. Nu dit in het onderhavige geval niet is gebeurd, acht de Raad het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid – en mitsdien in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – tot stand gekomen. De hersteldverklaring kon naar het oordeel van de Raad, gelet op de datum van het spreekuur van de verzekeringsarts, niet eerder dan per 8 april 2005 worden geëffectueerd. In aanmerking nemend dat er geen reden is om aan te nemen dat appellantes gezondheidstoestand op 8 april 2005 verschilde van die op 7 april 2005, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 10,02 aan reiskosten, in totaal € 976,02. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Stelt vast dat appellante met ingang van 8 april 2005 geen recht meer heeft op ziekengelduitkering; Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot € 976,02, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) P. van der Wal. JL